Parasja van de Week

Sjabbat Ki Tavo, 21 september 2024/18 elloel 5784

Devariem/Deuteronomium 27: 1-3 – 28: 12-14. Tanach 403-406.

 

Haftara: Jesjajahoe 60: 1-22. Tanach 902-904.

 

Vertaler:         Paula Reisner

Coördinatie:   Harry Polak

 

Commentaar: rabbijn professor Marc Saperstein , o.a. verbonden geweest aan het Leo Baeck College in Londen 

 

Oorspronkelijke Engelse tekst

 

Use the link to read or listen to the original text in English.

_________________________________________________

 

Gods straffen: Of zijn ze dat wel?

 

Sidra Ki Tavo bevat een van de krachtigste en meest angstaanjagende hoofdstukken van de Tora. Veertien p’soekiem [Devariem/Deut. 28:1-14] schetsen alle goede dingen die met de mensen zullen gebeuren als ze God gehoorzamen en alle goddelijke geboden trouw naleven. Dat is ‘het goede nieuws’. Dan komen er 54 p’soekiem [Devariem 28:15-69] waarin wordt gewaarschuwd voor de antithese: de vloeken die de mensen zullen overkomen als zij niet trouw alle geboden naleven. Dit is de meest angstaanjagende litanie die verschillende soorten Joods lijden uitbeeldt in onze klassieke literatuur. Vanwege de inhoud wilde jarenlang niemand de alija hebben waarin deze passage werd voorgelezen, en soms werd deze aan de ‘dorpsgek’ gegeven. Volgens de traditie wordt het in halsbrekend tempo met een zachte stem gezongen, luid genoeg om te horen, maar wel met enige inspanning.

 

De straffen waarmee in dit hoofdstuk expliciet wordt gedreigd omvatten vreselijke ziekten, verovering door meedogenloze buitenlandse vijanden, hongersnood tot het punt waarop ouders het vlees van hun eigen kinderen zullen eten, en ballingschap en verspreiding over de hele wereld, wat leidt tot afgoderij en slavernij. Dit alles staat in de Tora waarvan we zeggen: ‘Haar wegen zijn lieflijk, haar paden vredig.’ [Misjlee/Spreuken 3:17] Niet veel plezier en vrede in deze 54 p’soekiem.

 

Het is niet verbazingwekkend dat er een fascinerende interpretatie-geschiedenis bestaat van deze aparte p’soekiem met deze lange reeks verschrikkingen. Maar de grotere vraag is: wat moeten we denken van deze buitengewoon krachtige en verontrustende passage, waarin wordt gewezen op de zwaarst denkbare straffen, zowel in het Land Israël als erbuiten in ballingschap, voor Joden die er niet in slagen hun deel van het verbond te vervullen door zich aan alle geboden te houden? Wij aanvaarden zeker niet de fundamentalistische, orthodoxe opvatting dat elk woord in deze passage Gods letterlijke Openbaring was. Is een God die deze gruwelijk natuurlijke en historische verschrikkingen zou kunnen orkestreren als straf voor het niet eten van koosjer voedsel of zelfs voor het niet geven van liefdadigheid aan de armen, een God, die we kunnen aanbidden? Progressieve Joden zijn van mening dat de Tora door mensen is geschreven, vermoedelijk vanuit de oprechte overtuiging dat dit in overeenstemming was met de inhoud van het verbond tussen God en het volk Israël. Maar hoe moeten wij ons de bedoeling voorstellen van een auteur die deze woorden schrijft? Het lijkt mij dat er twee mogelijkheden zijn, en elk is problematisch.

 

De eerste is dat de auteur deze passage bedoelde zoals deze wordt gepresenteerd: een waarschuwing voor het volk, waarbij de meest angstaanjagende bedreigingen tevoorschijn worden getoverd die de geest kon oproepen om de mensen ertoe aan te zetten trouw te blijven aan hun God. Doe wat God wil, zegt de auteur, omdat anders jij en je kinderen, en toekomstige generaties, zwaardere straffen dan je je kunt voorstellen zullen ondergaan. De passage doet me denken aan een scène in een boek dat ik las voor het hoofdvak Engelse literatuur: James Joyce’s Portrait of the Artist as a Young Man, in het bijzonder de preek die een katholieke priester hield voor een groep jonge jongens van ongeveer 12 jaar oud, op een spirituele retraite. In deze passage beschrijft de prediker aan de jongeren de eeuwige kwelling in de hel die hen te wachten staat als ze zouden zondigen: de kwelling van het zo opeen zitten met andere zondaars dat ze niet in staat zouden zijn ook maar één ledemaat te bewegen; de kwelling van totale duisternis, van vreselijke stank, van verschroeiend vuur, van marteling door andere zondaars en door gezelschappen van afschuwelijke duivels. Elke marteling wordt in tergend levendige details beschreven. Nadat hij dit gehoord had, kwam de held van het boek – de jonge Stephen Dedalus – “door het gangpad van de kapel, zijn benen trillend en de huid van zijn hoofd sidderde alsof het door spookachtige vingers was aangeraakt… Elk woord voor hem!”

 

Maar is dit de manier om religieus leven aan te moedigen – hetzij voor individuele kinderen, zoals in de illustratie van Joyce, of voor het hele volk, zoals in de passage uit onze sidra. Kan de afschrikking van dreigende straffen leiden tot een duurzame toewijding aan goedheid of vroom gedrag? De edelste prestaties van mensen worden niet voortgebracht door bedreigingen die angst en vrees veroorzaken, maar eerder door het aanbieden van positieve voorbeelden van vroom gedrag en toewijding, empathie en heiligheid.

 

Een tweede verklaring voor de passage is dat deze niet in de eerste plaats is geschreven als waarschuwing voor de toekomst, maar als een feitelijke beschrijving van de historische ervaring van het volk Israël in Bijbelse tijden, gepresenteerd als een aanschouwelijke les. Een auteur in Judea wist wat er met het noordelijke koninkrijk Israël was gebeurd – hoe de Assyrische legers door het land waren getrokken, stad na stad en uiteindelijk de hoofdstad Samaria hadden verwoest, massale deportaties aan de bevolking hadden opgelegd en andere volkeren het land hadden binnengehaald om zich in het land te vestigen, en de ballingen over het Assyrische rijk hadden verspreid en hen hadden verboden hun eigen religieuze praktijken in stand te houden.

 

In plaats van te concluderen dat deze traumatische ervaring simpelweg een kwestie was van superieure militaire macht en internationale machtspolitiek, wilde de auteur de boodschap overbrengen, dat:

  • het in overeenstemming was met Gods wil,
  • de oorzaak van de ramp de religieuze tekortkomingen waren van het Noordelijke Koninkrijk,
  • God de controle over historische gebeurtenissen heeft, zelfs als de goddelijke aanwezigheid verborgen en ondoorgrondelijk lijkt, en
  • het verbond nog steeds intact blijft.

 

In deze lezing is de passage een reactie op een catastrofe die al heeft plaatsgevonden, waarbij wordt gewaarschuwd dat deze zich kan herhalen.

 

Door de hele geschiedenis heen hebben Joodse religieuze denkers en moralisten de neiging gehad om het Joodse lijden op deze manier uit te leggen: we lijden omdat we gezondigd hebben, en de uitdaging is om de zonden te onderkennen en ze recht te zetten. Het is feitelijk een benadering waarbij het slachtoffer de schuld krijgt, en dit is een reactie op lijden die de moderne psychologie ons leert koste wat het kost te vermijden. Als iemand lijdt, is de belangrijkste boodschap dat je die persoon geruststelt door te zeggen: ‘Het is niet jouw schuld.’ Toch drukte deze traditionele reactie op zijn minst uit dat er een betekenis zat achter het lijden, en dat we moeten reageren door het geloof te behouden, onze loyaliteit aan de traditie te versterken en nog harder moeten proberen goede Joden te zijn.

 

Na de Holocaust is deze traditionele interpretatie van lijden als goddelijke straf uiteraard uitgebannen naar de krankzinnige uithoek van fundamentalistische opvattingen. Het is het soort denken dat Satmar Rebbe Yoel Teitelbaum ertoe bracht te schrijven dat de Holocaust Gods straf was voor de grootste zonde die het Joodse volk ooit begaan heeft: de zonde van het zionisme. Het is het soort denken dat de Israëlische Rav Ovadiah Yosef jaren geleden toepaste om te beweren dat de orkaan Katrina een straf was voor de druk van president Bush op Israël om zich terug te trekken uit Gush Katif in Gaza en voor het ontbreken van Tora-studie onder de grotendeels zwarte bevolking van New Orleans. En om niet achter te blijven, kwam de evangelische predikant Pat Robertson vier maanden later met dezelfde verklaring voor de verschrikkelijke beroerte van premier Ariel Sharon als goddelijke straf.

 

Iedere poging om het wereldbeeld van Devariem/Deut. 28 toe te passen op de feitelijke Joodse ervaring in de geschiedenis of op het lijden van mensen waar dan ook – van tsunami’s of hongersnood of bombardementen op ziekenhuizen – lijkt weerzinwekkend en godslasterlijk, en eenvoudigweg onbestaanbaar voor ons in een post-Holocaust-wereld. Zelfs de suggestie, dat het rituele gedrag van Joden zou kunnen leiden tot de vernietiging van de staat Israël en het verlies van het Joodse thuisland als goddelijke straf, lijkt afschuwelijk.

 

Ik zie geen manier om deze angstaanjagende 54 p’soekiem van sidra Ki Tavo te redden, behalve als een passage van literair en historisch belang. Het maakt deel uit van onze Heilige Schrift, een deel waar velen van ons het niet mee eens zullen zijn. Noch deze visie van uitgesproken verschrikkingen, noch de schets van sereen genot van de overvloed uit het Land dat vloeit van melk en honing eerder in de sidra, weerspiegelt onze ervaring van de geschiedenis, of ons begrip van Gods relatie met de geschiedenis.

 

Misschien is het dan het beste om niet af te sluiten met de sidra, maar met de haftara – die overigens zijn eigen problemen heeft – maar die in zijn belofte voor een betere toekomst een resonerend vers bevat, dat je bij blijft, [Jesjaja 60:18]:

 

Lo jishama od chamas be’artzeech” – Van geweld (chamas) in je land wordt niets meer vernomen.

 

Shod vashèver big’voelaich” – noch van verwoesting en rampspoed binnen je grenzen.

 

Vekaraat jeshoea chomotaich oeshe’araich tehilla” – je zal je muren Redding noemen en je poorten Glorie.

 

Keen jehi ratson – Moge het [God’s] wil zijn.