Parasja van de Week

Sjabbat 20 april 2024/12 Niesan 5784, Sjabbat Hagadol, Metsora, Wajikra/Leviticus 14:1 – 15:33

                        Tanach blz. 224 – 230

 

Haftara:          Malachi 3:4 – 24

                        Tanach blz. 1232 – 1234

           

Vertaler:         Eddy Robles

 

Commentaar: Rabbijn Ted Falcon  is stichter en emeritus rabbijn leider van Makom Ohr Shalom te West Hills, California.

 

 

Oorspronkelijke Engelse tekst

__________________________________________________

 

 

De terugkeer naar genezing en heelheid

 

Dit is de week van Sjabbat HaGadol, de “Grote Sjabbat” die elk jaar aan Pesach voorafgaat. Bij onze voorbereidingen voor de reis vanuit Mitzrajiem – historisch gezien het ‘Egypte’ van onze oude slavernij en midrasjisch gezien de ‘vastzittende plaatsen’ van onze huidige slavernij – kunnen we niet anders dan onze eigen onreinheid tegenkomen. Misschien zijn we de grotere bedoelingen van ons leven uit het oog verloren; misschien hebben we de toewijding verwaarloosd die ooit onze relaties doordrong; of misschien zijn we de diepere aard van ons eigen wezen vergeten. Elk jaar worden we opgeroepen om te onderzoeken op welke manieren we vastzitten in ons leven. Elk jaar worden we uitgedaagd om de viering van het Pascha te gebruiken als rituelen waarmee we voorbij onze huidige staat van vastzitten kunnen komen.

 

In de sidra Tazria van vorige week leerden we dat de metsora (melaatse) met zijn tzara’at (ziekte) uit de gemeenschap verwijderd moest worden: “Omdat hij onrein is, zal hij apart wonen; zijn woning zal buiten het kamp zijn” (Wajikra 13:46). Ziekte onderscheidt ons vaak, en als een ziekte blijft hangen, wordt onze afstand tot anderen groter. In ons isolement worden we vaak geïdentificeerd door onze ziekte. Deze ervaring van afgescheidenheid van anderen weerspiegelt ook een vervreemding van onszelf. Wanneer we merken dat we gedefinieerd worden door onze problemen, zijn we de diepere dimensies van ons wezen al vergeten.

 

De sidra van deze week spreekt over onze opkomst uit dat isolement en beschrijft rituelen van terugkeer en re-integratie. We komen er veranderd uit, en we moeten ervoor zorgen dat die veranderingen zowel door onze gemeenschap als door onszelf worden opgemerkt en geaccepteerd. Wanneer we opnieuw in onze gemeenschap worden geïntegreerd, kan de diepere genezing plaatsvinden.

 

De Sefat Emet (Rabbi Yehuda Aryeh Leib Alter uit Ger, 1847-1905) suggereert dat sidra Metsora opent met de woorden “Dit zal het ritueel zijn voor een melaatse op het moment dat hij gereinigd moet worden” (Wajikra 14: 2) om een cruciale les te leren over zowel ziekte als slavernij. De woorden die hier vertaald worden als “ritueel voor een melaatse” zijn torat hametsora, letterlijk “de Tora (Leer) van de melaatse”, “want zijn Tora is doordat hij ver weg wordt gestuurd” (Sefat Emet 3:141) . Tora kan ook vertaald worden als een ‘weg’, wat betekent dat zowel onze ziekten als onze problemen zelf deel uitmaken van de genezing. Wat wij geloven dat de vloek van onze huidige realiteit is, kan in feite ook de diepe lering bevatten, de Tora, die we het meest nodig hebben.

 

Wanneer de tzara’at genezen is en degene die geïdentificeerd wordt als een metsora klaar is om opnieuw toe te treden tot de gemeenschap, presenteert de Tora een verrassend uitgebreide procedure. We zullen ons concentreren op het eerste dergelijke ritueel, waarbij twee vogels betrokken zijn (Wajikra 14:4-7).

 

Bij dit ritueel wordt één vogel geslacht en wordt het bloed opgevangen in een kom met majiem chajiem, ‘levend water’. De levende vogel wordt samen met cederhout, karmozijnrood materiaal en hysop in het bloed en het levende water gedompeld en vervolgens vrijgelaten.

De Sefat Emet suggereert dat de vogels twee zonden verzoenen: de zonde van ijdel gepraat en de zonde van kwaadaardig gepraat. Vervolgens merkt hij op dat de vogel die wordt vrijgelaten bedoeld is “om de mond en de tong voor te bereiden om woorden uit de Tora te spreken” (Sefat Emet 3:143).

 

We zouden de vogels ook kunnen opvatten als symbool voor twee identiteiten. De ene vogel vertegenwoordigt het einde van een ziekte en de andere vertegenwoordigt het begin van een nieuw gevoel van heelheid en welzijn. De vogel die wordt gedood, neemt de identiteit aan van de zieke persoon, degene die wordt gedefinieerd door een bepaald probleem. Het bloed vertegenwoordigt de energie van het geloof dat die identiteit in stand houdt. Zodra die energie weg is, wordt de oude identiteit niet langer ondersteund. Tijdens het ritueel neemt de nieuwe identiteit, de levende vogel, de energie van het geloof over. Deze nieuwe identiteit van welzijn, van heelheid, wordt vervolgens in de wereld losgelaten, net op het moment dat de voormalige ‘melaatse’ op het punt staat de gemeenschap opnieuw te betreden.

 

Aan het einde van dit eeuwenoude ritueel komt de voormalige metsora het kamp binnen, maar blijft zeven dagen buiten zijn woning. Dit herinnert ons eraan dat het tijd kost om de wereld opnieuw te betreden na het isolement van ziekte: het kost tijd om je aan te passen aan een nieuwe identiteit. De offers die aan het einde van de zeven dagen worden gebracht dienen om het individu publiekelijk kennis te laten maken met zijn gemeenschap: hij wordt verwelkomd als een ‘nieuwe’ persoon.

 

De tekst spreekt dan over de tzara’at die onze huizen kan beïnvloeden. Rasji merkt op dat de plaag van tzara’at verschijnt om ons te helpen de schat te vinden die door de Kanaänieten in de muren van hun huizen verborgen was. Aan de andere kant waarschuwt de Sefat Emet ons dat, aangezien onze huizen zowel destructieve als heilige energieën kunnen bevatten, “we het licht van heiligheid in al onze bezittingen moeten brengen.” De plaag van tzara’at die op onze huizen kan terecht komen herinnert ons eraan dat zelfs “in de meest lichamelijke voorwerpen verborgen vonken van de grootste heiligheid zitten” (Sefat Emet 3:139).

 

Het is onze taak om die heiligheid in ons lichaam, in onze geest en in ons huis te eren.